maart 2021
Contralto
Nathalie Stutzmann & Orfeo 55
Nathalie Stutzmann nodigt ons uit om het repertoire van alten te heroverwegen, geschreven in een tijd waarin castraten en sopranen de sterren van hun tijd waren: de zaak kon niet beter worden gemaakt dan hier.

In een tijdperk waarin pure vocale genialiteit hoog in het vaandel stond, werden vrouwelijke alten routinematig overschaduwd door pronkende castraten en fluitende sopranen. In Händels Londen genoten ze nooit van de hoofdprijs. Maar zoals Nathalie Stutzmann onthult in haar laatste samenwerking met haar eigen Orfeo 55, dat nu helaas is ontbonden, kan hun muziek net zo dramatisch levendig zijn als die van hun stercollega's. Händel en Vivaldi – inclusief zijn verbazingwekkende symfonisch gedicht 'Gelido in ogni vena' uit Farnace – zijn de voor de hand liggende trekpleisters in Stutzmanns viering van de opera seria alt. Maar hun minder vereerde Italiaanse tijdgenoten lijden nauwelijks onder de vergelijking. Uitstekend onder een handvol aria's die hier voor het eerst zijn opgenomen, zijn een weemoedige pastorale van Caldara, suggestief gekleurd door fluit en chalumeau, en een woeste uitbarsting van verzet uit Porpora's Statira.
Stutzmanns diepe bordeauxrode contralto, als een griezelig rijke, breed opgezette countertenor, past perfect bij dit repertoire. Met haar stem zo stevig en dwingend als altijd, excelleert ze in zowel de macho-bravoure van Goffredo's 'overwinning of dood'-aria 'Sorge nel petto' (Rinaldo), de waanzinnige terreur van Ramise's 'Sento il cor' (Arminio) - een opwindende uitvoering - en de elegische tederheid van een siciliano uit Gasparini's La fede tradita. Stutzmanns karakterisering en vocale kleuring zijn altijd waar en specifiek. Ze waagt zich ook aan emotionele extremen. Ze gebruikt Italiaanse woorden die net zo expressief zijn als Cecilia Bartoli – een compliment – en slingert verwensingen naar haar moorddadige voormalige geliefde in Porpora’s Semiramide en wisselt tussen wreedheid en fragiel pathos als Asteria Tamerlano confronteert in Vivaldi’s Bajazet. Je zult ver moeten zoeken om een krachtiger karakterisering van ‘Gelido in ogni vena’ te vinden, stem en ijskoude strijkers die elkaar uitdagen tot nieuwe hoogten van angst. Elders verfijnt Stutzmann haar weelderige stem op verleidelijke wijze, of het nu in een sierlijke menuetaria uit Bononcini’s Griselda is of in een zacht sensuele uitvoering van de Caldara.
Vocale puristen zouden kunnen wijzen op momenten waarop Stutzmanns toon opzwelt in de hitte van de strijd, of op een ‘geknepen’ frasering in lyrische aria’s. Ze mist ook een echte triller, een must-have in de 18e eeuw. Maar dit is muggenziften. Stutzmann brengt schitterende vocalen en gepassioneerde overtuiging naar elk van haar avontuurlijk gekozen aria's, ondersteund door responsief en, waar toepasselijk, ontvlambaar spel van haar crackensemble. Het plezier wordt verder versterkt door een notitie van Suzanne Aspden die waardevol licht werpt op de vrouwen die deze diverse heldinnen en (soms) helden in extremis voor het eerst speelden.

In an age that set a premium on sheer vocal brilliance, female contraltos were routinely overshadowed by preening castratos and flutey sopranos. In Handel’s London they never enjoyed top billing. Yet as Nathalie Stutzmann reveals in her final collaboration with her own Orfeo 55, now sadly disbanded, their music can be just as dramatically vivid as their starrier colleagues’. Handel and Vivaldi – including his astonishing tone poem ‘Gelido in ogni vena’ from Farnace – are the obvious draws in Stutzmann’s celebration of the opera seria contralto. But their less revered Italian contemporaries barely suffer from the comparison. Outstanding among a handful of arias recorded here for the first time are a wistful pastoral by Caldara, evocatively coloured by flute and chalumeau, and a furious eruption of defiance from Porpora’s Statira.
Stutzmann’s deep burgundy contralto, like a freakishly rich, wide-ranging countertenor, is the perfect fit for this repertoire. With her voice as firm and commanding as ever, she excels alike in the macho bravado of Goffredo’s ‘victory or death’ aria ‘Sorge nel petto’ (Rinaldo), the frenzied terror of Ramise’s ‘Sento il cor’ (Arminio) – a thrilling performance – and the elegiac tenderness of a siciliano from Gasparini’s La fede tradita. Stutzmann’s characterisation and vocal colouring are always true and specific. She also dares emotional extremes. Using Italian words as expressively as Cecilia Bartoli – some compliment – she hurls imprecations at her murderous former lover in Porpora’s Semiramide and veers between ferocity and fragile pathos as Asteria confronts Tamerlano in Vivaldi’s Bajazet. You’ll look far to find a more powerful characterisation of ‘Gelido in ogni vena’, voice and ice-cold strings challenging each other to new heights of anguish. Elsewhere Stutzmann alluringly fines down her sumptuous voice, whether in a graceful minuet aria from Bononcini’s Griselda or a gently sensuous performance of the Caldara.
Vocal purists might point to moments where Stutzmann’s tone balloons in the heat of battle, or to some ‘squeezed’ phrasing in lyrical arias. She also lacks a true trill, a must-have in the 18th century. But this is to nitpick. Stutzmann brings resplendent vocalism and passionate conviction to each of her adventurously chosen arias, abetted by responsive and, where apt, combustible playing from her crack ensemble. Pleasure is further enhanced by a note from Suzanne Aspden that throws valuable light on the women who first played these assorted heroines and (occasionally) heroes in extremis.