oktober 2022


Lieder (Berg, Schumann, Wolf, Shostakovich, Brahms)

Matthias Goerne & Daniil Trifonov

Nog meer prachtige liederen van een andere zanger met intelligentie en inzicht, bariton Matthias Goerne, zijn partner hier bij Schumann, Brahms, Berg en anderen de beroemde virtuoos Daniil Trifonov.

De vergankelijkheid van het menselijk bestaan ​​is het leidmotief van Matthias Goernes laatste recital, waarin hij een reis beschrijft van slaap en vergetelheid (Bergs Op. 2), via Schumanns door dromen geteisterde cyclus van verloren liefde, naar Brahms’ sombere meelevende meditatie over laatste dingen. Schumann biedt vignetten van herinnerd of illusoir geluk. Maar sombere introspectie overheerst. En geen enkele liedzanger van vandaag de dag doet zo’n diepe, vaak gekwelde innerlijkheid als Matthias Goerne. Zijn fluwelen, donker afgeronde bariton is op zichzelf een verleidelijk instrument; en zoals altijd gebruikt hij het nauwgezet, waarbij hij naadloze legato-lijnen vormt als een meestercellist, zonder ook maar een bult of rimpel in de toon. Vanaf het openingslied van Berg, dat van slaperigheid naar gekwelde declamatie gaat, geeft Goerne een objectles in het samensmelten van gelijkmatige regels met expressieve, niet overdreven uitspraak van de tekst: geen overbodige nadruk, geen plotselinge aanval op nietsvermoedende individuele woorden of lettergrepen.

Door minimale tussenruimtes tussen de groepen te laten, lijken Goerne en de even onderzoekende Daniil Trifonov – een echte gesprekspartner – het hele programma te beschouwen als een broeierige megacyclus over de menselijke conditie. Zo wordt het koortsachtige slot van Bergs vrijwel atonale ‘Warm die Lüfte’, waarvoor Goerne een onverwachte kracht oproept, nauwelijks onderbroken door de tranceachtige mijmering van ‘Im wunderschönen Monat Mai’. Niet voor de enige keer in Dichterliebe kiest Goerne voor een ultra-traag tempo, vier in plaats van twee per maat, en meerdere notches langzamer dan in zijn opname uit 1997 met Vladimir Ashkenazy (Decca, 5/98). Het is allemaal fout in theorie, maar Goerne dwingt met zijn schoonheid van de lijn en treurige tederheid van de expressie.

De bariton kan uitbarsten in sarcastische woede – in ‘Ich grolle nicht’, geballast door de diepte en het gewicht van Trifonovs begeleiding (terwijl Goerne tegen het einde de lagere optie van Schumann kiest, zorgen hij en Trifonov ervoor dat het hoogtepunt goed vertelt), of de zichzelf snijdende mordantie van ‘Das ist ein Flöten und Geigen’, waar Goerne een harde rand aan zijn toon toevoegt zonder de vocale productie in gevaar te brengen. Maar met zanger en pianist die de verste uithoeken van pp en ppp uitbuiten, is de overheersende indruk die van melancholie, dromerige berusting, een Dichterliebe die zich afspeelt in de verre verleden tijd – in extreem contrast met, laten we zeggen, het neurotische, dramatische Fischer-Dieskau. Het helende naspel van het laatste lied wordt voortreffelijk vertolkt en getimed door Trifonov.

De basonderlaag van Goernes bariton betaalt zich rijkelijk uit in de liederen van Wolf, Sjostakovitsj en Brahms: een langzame en sombere sequentie als er ooit een was, maar toch gezongen en gespeeld met zo'n geconcentreerde intensiteit dat het twijfels doet verstommen. Weinig duo's hebben de gedämpft (‘gedempte’) geheimzinnigheid van het tweede deel van Wolfs machtige Michelangelo Lieder zo griezelig goed weten te vangen of het laatste nummer zo onfeilbaar naar zijn stralende apotheose weten te leiden.

Goernes timbre en dictie klinken overtuigend idiomatisch in het gemengde protest en desolaatheid van drie liederen uit Shostakovich’ strak minimalistische Michelangelo suite. Nog meer dan in zijn prachtige opname met Christoph Eschenbach (Harmonia Mundi, 9/16) worden Goernes Vier ernste Gesänge vooral gekenmerkt door tederheid en terughoudendheid, versterkt door de coloristische en ritmische subtiliteit van Trifonovs pianospel. Het overwelvende hoogtepunt van nr. 2 is eerder elegisch dan, zoals zo vaak, hartstochtelijk, terwijl de opening van nr. 3, ‘O Tod’, treurig berustend is, zonder beschuldigende bitterheid. Zoals altijd denkt Goerne in lange, gebogen lijnen, belichaamd door de zegenrijke afsluiting van nr. 3, en de laatste reflectie op de verlossende kracht van de liefde, waarvan de innerlijkheid en de onberispelijke schoonheid van de lijn als een grafschrift voor een magnifiek recital staan.

The transience of human existence is the leitmotif of Matthias Goerne’s latest recital, charting a journey from sleep and oblivion (Berg’s Op 2), through Schumann’s dream-haunted cycle of lost love, to Brahms’s bleakly compassionate meditation on last things. Schumann provides vignettes of remembered or illusory happiness. But gloomy introspection prevails. And no lieder singer today does profound, often tortured inwardness like Matthias Goerne. His velvet, darkly rounded baritone is a seductive instrument per se; and as ever, he uses it scrupulously, moulding seamless legato lines like a master cellist, with never a bump or wrinkle in the tone. From the opening Berg song, growing from somnolence to anguished declamation, Goerne gives an object lesson in fusing evenness of line with expressive, unexaggerated enunciation of the text: no gratuitous emphases, no sudden pouncing on unsuspecting individual words or syllables.

Leaving minimal gaps between the groups, Goerne and the equally probing Daniil Trifonov – a true conversational partner – seem to conceive the whole programme as a brooding mega-cycle on the human condition. So the feverish close of Berg’s virtually atonal ‘Warm die Lüfte’, for which Goerne summons an unsuspected power, is confronted with barely a break by the trancelike reverie of ‘Im wunderschönen Monat Mai’. Not for the only time in Dichterliebe, Goerne chooses an ultra-slow tempo, four rather than two in a bar, and several notches slower than in his 1997 recording with Vladimir Ashkenazy (Decca, 5/98). It’s all wrong in theory, yet Goerne compels with his beauty of line and rueful tenderness of expression.

The baritone can erupt in sardonic fury – in ‘Ich grolle nicht’, ballasted by the depth and weight of Trifonov’s accompaniment (while Goerne takes Schumann’s lower option near the end, he and Trifonov ensure that the climax properly tells), or the self-lacerating mordancy of ‘Das ist ein Flöten und Geigen’, where Goerne adds a hard edge to his tone without compromising vocal production. Yet with singer and pianist exploiting the furthest recesses of pp and ppp, the predominant impression is of melancholy, dreamlike resignation, a Dichterliebe set in the distant past tense – in extreme contrast to, say, the neurotic, dramatic Fischer-Dieskau. The healing postlude of the final song is exquisitely voiced and timed by Trifonov.

The bass underlay to Goerne’s baritone pays rich dividends in the Wolf, Shostakovich and Brahms songs: a slow and sombre sequence if ever there was, yet sung and played with such concentrated intensity as to silence misgivings. Few duos have caught so uncannily the gedämpft (‘muted’) secrecy of the second of Wolf’s mighty Michelangelo Lieder or paced the final song so unerringly towards its radiant apotheosis.

Goerne’s timbre and diction sound convincingly idiomatic in the mingled protest and desolation of three songs from Shostakovich’s starkly minimalist Michelangelo suite. Even more than in his fine recording with Christoph Eschenbach (Harmonia Mundi, 9/16), Goerne’s Vier ernste Gesänge are marked above all by tenderness and restraint, enhanced by the colouristic and rhythmic subtlety of Trifonov’s pianism. The vaulting climax of No 2 is elegiac rather than, as so often, impassioned, while the opening of No 3, ‘O Tod’, is sadly resigned, devoid of accusatory bitterness. As always, Goerne thinks in long, arching lines, epitomised by the benedictory close of No 3, and the final reflection on the redeeming power of love, whose inwardness and unblemished beauty of line stand as an epitaph to a magnificent recital.