november 2023
Ludwig Daser: Missa Pater noster
Cinquecento
Een album met de muziek van Ludwig Daser won dit jaar de Early Award, en dit is een briljante manier om de ontdekkingsreis naar het werk van de componist voort te zetten, met Cinquecento in uitstekende vorm.

Het was een bijzonder jaar voor Ludwig Daser. Hij werd al lang overschaduwd door zijn voorganger en opvolger als kapelmeester aan het Beierse hof (respectievelijk Senfl en Lassus), en er zijn in een paar maanden tijd twee bloemlezingen aan hem gewijd. De eerste, van het Huelgas Ensemble (DHM, 5/23), werd zeer geprezen en won de categorie Oude Muziek bij de Gramophone Awards van dit jaar; dit is net zo mooi.
De Missa Pater noster (blijkbaar een van de laatste werken van de componist) is op grote schaal bedacht en is het meest indrukwekkend. Het gelijknamige gregoriaanse gezang komt overal voor, maar wordt in het 'Credo I'-gezang in dat deel (een kenmerk van zettingen van Credo-zettingen die teruggaan tot de 15e eeuw) gecombineerd met het gregoriaanse gezang van Ave Maria voor de goede orde. Deze combinatorische benadering grijpt eveneens terug op de vorige eeuw en op Senfl. Daser mist noch ambitie, noch talent, noch een gevoel voor de muzikale traditie waarin hij werkte. Een andere fijne toets is de reeks gereduceerde secties die door het hele werk zijn verspreid, allemaal gescoord voor een trio van gelijke stemmen, eerst hoog, dan twee midden en één laag. Dit resulteert onder andere in een Kyrie van uitzonderlijke omvang. Monumentaal in opzet, is het werk zeker een monument voor zijn schepper. Het enige raadselachtige kenmerk is Cinquecento's weglating van de 'Osanna' na de 'Pleni', aangezien Daser er wel een heeft ingesteld (het is vrijstaand en wordt gehoord na Benedictus); als deze weglating in de bron is voorgeschreven, vermelden de inleidende aantekeningen het niet.
Cinquecento besteedde veel aandacht aan de volgende fase van Dasers carrière, aan het hertogelijk hof van Baden-Württemberg in Stuttgart, waar hij de nadruk legde op motetten en religieuze werken in Duitse teksten. De werken voor dubbel koor hebben een meeslepende sonoriteit, vooral als ze worden uitgevoerd door solisten van deze kwaliteit, maar die voor slechts vier of vijf stemmen zijn aangrijpend en vol met kenmerkende accenten, persoonlijker van aard dan de grootsheid en plechtigheid van de mis. Van de stukken voor dubbel koor genoot ik vooral van het openingsnummer, Benedictus Dominus, terwijl de zevenstemmige Fracta diuturnis een aantal mooie reacties op de tekst heeft; en van de lichter gescoorde werken valt Ad te levavi op door pure schoonheid.
Er valt veel te prijzen in deze evenwichtige, gepolijste uitvoeringen, hiëratisch in de mis en intiemer waar de muziek het toelaat (het begin van de 'Qui tollis' is mooi op een manier die doet denken aan Lassus). Over Dasers opvolger gesproken, dit lijkt mij Cinquecento’s beste schijf (zowel qua programmering als uitvoering) sinds die ze aan Lassus wijdden (8/15). Tot slot, gefeliciteerd met de coverillustratie, die de Beierse hofnar en een leeuw naast elkaar plaatst: het is een geweldig beeld.

It’s been quite the year for Ludwig Daser. Long eclipsed by his predecessor and successor as Kapellmeister at the Bavarian Court (respectively Senfl and Lassus), he’s had two anthologies devoted to him in a matter of months. The first, from the Huelgas Ensemble (DHM, 5/23), was highly praised and won the Early Music category in this year’s Gramophone Awards; this is just as fine.
Conceived on a grand scale, the Missa Pater noster (apparently one of the composer’s last) is most impressive. The eponymous plainchant appears throughout, but is combined in the ‘Credo I’ chant in that movement (a feature of settings of Credo settings dating back to the 15th century) with the Ave Maria plainsong for good measure. This combinatorial approach likewise harks back to the previous century, and to Senfl. Daser hardly lacks either ambition or chops, or a sense of the musical tradition in which he worked. Another fine touch is the series of reduced sections disseminated throughout the work, all scored for a trio of equal voices, first high, then two middle and one low. Among other things, this results in a Kyrie of exceptional size. Monumental in conception, the work is certainly a monument to its creator. The only puzzling feature is Cinquecento’s omission of the ‘Osanna’ after the ‘Pleni’, given that Daser does set one (it is free-standing and is heard after Benedictus); if this omission is prescribed in the source, the introductory notes don’t mention it.
Cinquecento devote considerable space to the next phase of Daser’s career, at the Ducal Court of Baden-Württemberg at Stuttgart, where his emphasis switched to motets and German-texted religious works. The works for double choir have a compelling sonority, especially when delivered by soloists of this quality, but those for just four or five voices are affecting and full of distinctive touches, more personal in affect than the grandeur and solemnity of the Mass. Among the double-choir pieces I especially enjoyed the opening track, Benedictus Dominus, while the seven-voice Fracta diuturnis has some lovely responses to the text; and among the more lightly scored works, Ad te levavi stands out for sheer loveliness.
There is much to praise in these poised, polished performances, hieratic in the Mass and more intimate where the music permits it (the beginning of the ‘Qui tollis’ is lovely in a way that recalls Lassus). Speaking of Daser’s successor, this seems to me to be Cinquecento’s finest disc (in terms of both programming and performance) since the one they devoted to Lassus (8/15). Finally, congratulations on the cover illustration, which juxtaposes the Bavarian Court jester and a lion: it’s a terrific image.