september 2023
Liszt: Orchestral Songs
Thomas Hampson & Vienna Academy Orchestra o.l.v. Martin Haselböck
Deze orkestversies van Liszts liederen – inclusief arrangementen van Schubert – zorgen voor een fascinerende, zelfs onthullende uitgave.

Liszts output verkeert in een staat van verandering, aangezien veel van zijn werken (vooral zijn liederen) in meerdere versies verschijnen. Soms streefde hij naar verfijning, maar vaak onderzocht hij het materiaal vanuit verschillende hoeken. In deze gevallen is de essentie van het stuk niet te vinden in de uiteindelijke revisie, maar in de som van de varianten. Net zoals het zien van de twee afbeeldingen van een dia samen door een stereoscoop (zeer populair in het midden van de 19e eeuw) een visuele diepte biedt die geen van beide afbeeldingen op zichzelf heeft, zo biedt het horen van Liszts meerdere alternatieven een auditieve diepte.
De orkestrale versies van deze liederen – waarvan er vier hun eerste opnames krijgen – bieden een bepaalde diepte. Je zou verwachten dat Liszt de kans zou hebben aangegrepen om de inhoud van de muziek te heroverwegen. Maar de bewerkingen houden zich nauw aan hun modellen, zelfs ‘Die Vätergruft’, waar bijna 40 jaar het origineel scheidt van de orkestratie (misschien zijn laatste voltooide werk). Ja, er zijn nieuwe versieringen, aanpassingen in de vorm van zanglijnen, verrijkte begeleidingen en toegevoegde tussenspelen (vooral in ‘Die drei Zigeuner’, waar hij, uitgaande van zijn transcriptie voor piano en viool, de soloviool een kans geeft om te schitteren), maar de basisprofielen van de muziek blijven intact.
Nee, de alternatieve perspectieven hier komen niet voort uit hercompositie, maar uit emotionele verheffing, vaak met een Wagneriaanse tint. Het preludium van ‘Die Lorelei’ (tweede versie), dat Tristan aankondigt, klinkt nog aangrijpender wanneer het is bekleed met strijkersklanken; ‘Die Vätergruft’ krijgt een dreigende blik die doet denken aan Götterdämmerung. Deze intensivering is vooral waardevol in de minst bekende liederen hier. ‘Der Titan’, een ode aan de trotse wil die over het algemeen wordt gecatalogiseerd als een verlaten koorwerk, is enigszins vlak in zwart-wit. Maar de orkestratie (met de hulp van August Conradi) haalt er een opwindende melodramatische kracht uit. ‘Weimars Toten’, een potentieel gezwollen eerbetoon aan grote Duitse dichters uit het verleden, onthult een proto-Meistersinger-lente in zijn orkestrale vorm (in dit geval is er enige discussie over welke versie er eerst was). Het enige werk dat niet door de orkestratie werd versterkt, is ‘Le Juif errant’. Het is een obsessieve klacht die Liszt ook besloot niet te publiceren; in deze versie klinkt het meer als een drinklied dan als een tirade tegen menselijke wreedheid.
Dezelfde respectvolle intensivering kenmerkt zijn orkestraties van Schubertliederen, waarvan er vijf (met een andere eerste opname) ook zijn opgenomen. Liszt kan soms een vulgaire orkestrator zijn. Niet hier: zijn besluit om de pauken tot bijna het einde van ‘Erlkönig’ tot zwijgen te brengen is een elegante dramatische zet, net zoals de zacht herhaalde hoorns op de achtergrond van ‘Gretchen am Spinnrade’ een extra glans van sinistraliteit geven met uitzonderlijke tact.
Thomas Hampsons stem heeft het goed volgehouden en zijn retorische scherpzinnigheid houdt ons geboeid. De andere zangers zijn eveneens goed op de muziek afgestemd. Stephanie Houtzeel vlecht de verleiding en treurigheid van ‘Die Lorelei’ perfect; Sunhae Im heeft de stralende puurheid en onschuld die haar drie nummers vereisen; en in ‘Der Titan’ raast Tomasz Konieczny, een ervaren Alberich en Wotan, met overweldigende kracht. Dirigent Martin Haselböck en het periode-instrument Wiener Akademieorchester, die zoveel hebben gedaan om het oorspronkelijke geluid van Liszts orkestrale muziek te heroveren, leveren scherpzinnige en vaak opvallende ondersteuning: de grommende strijkersopening van ‘Erlkönig’ raakt je als het begin van Mahlers Tweede symfonie. De techniek is uitstekend.
Helaas zijn er, ondanks de onduidelijkheid van sommige poëzie, geen teksten of vertalingen. Verder is deze onthullende release bijna perfect.

Liszt’s output exists in a state of flux, since many of his works (especially his songs) appear in multiple versions. Sometimes he was aiming for refinement but often he was exploring the material from different angles. In these cases, the essence of the piece is found not in its final revision but in the sum of its variants. Just as seeing the two images of a slide together through a stereoscope (wildly popular in the mid-19th century) provides a visual depth that neither image has on its own, so hearing Liszt’s multiple alternatives provides an aural depth.
The orchestral versions of these songs – four of which are getting their first recordings – provide depth of a particular sort. You might expect Liszt to have seized the opportunity to rethink the substance of the music. But the adaptations hew closely to their models, even ‘Die Vätergruft’, where nearly 40 years separate the original from the orchestration (perhaps his last completed work). Yes, there are new ornaments, adjustments in the shape of vocal lines, enriched accompaniments and added interludes (especially in ‘Die drei Zigeuner’, where, taking off from his transcription for piano and violin, he gives the solo violin a chance to shine), but the music’s basic profiles remain intact.
No, the alternative perspectives here come not from recomposition but from emotional heightening, often with a Wagnerian tint. The prelude to ‘Die Lorelei’ (second version), presaging Tristan, sounds even more poignant when clothed in string sounds; ‘Die Vätergruft’ takes on a glower reminiscent of Götterdämmerung. This intensification is especially valuable in the least familiar songs here. ‘Der Titan’, an ode to defiant will that’s generally catalogued as an abandoned choral work, is slightly flat in black-and-white. But the orchestration (done with the help of August Conradi) draws out stirring melodramatic power. ‘Weimars Toten’, a potentially turgid tribute to great German poets of the past, reveals a proto-Meistersinger spring in its orchestral form (in this case, there’s some debate about which version came first). The only work not enhanced by the orchestration is ‘Le Juif errant’. It’s an obsessive plaint that Liszt also decided not to publish; in this version, it sounds more like a drinking song than a rant against human cruelty.
The same respectful intensification marks his orchestrations of Schubert songs, five of which (with another first recording) are also included. Liszt can sometimes be a vulgar orchestrator. Not here: his decision to silence the timpani until near the end of ‘Erlkönig’ is an elegant dramatic stroke, just as the gentle repeated horns in the background of ‘Gretchen am Spinnrade’ give an extra shimmer of sinistrality with exceptional tact.
Thomas Hampson’s voice has held up well, and his rhetorical acumen keeps us transfixed. The other singers are similarly well matched to the music. Stephanie Houtzeel braids the seductiveness and mournfulness of ‘Die Lorelei’ perfectly; Sunhae Im has the radiant purity and innocence her three songs require; and in ‘Der Titan’, Tomasz Konieczny, an experienced Alberich and Wotan, rages with overwhelming power. Conductor Martin Haselböck and the period-instrument Vienna Academy Orchestra, who have done so much to recapture the original sound of Liszt’s orchestral music, deliver perceptive and often striking support: the snarling string opening of ‘Erlkönig’ hits you like the beginning of Mahler’s Second Symphony. The engineering is excellent.
Unfortunately, despite the obscurity of some of the poetry, there are no texts or translations. Other than that, this revelatory release is near perfect.