juli 2023

--- RECORD OF THE MONTH ---


Handel: Serse

The English Concert o.l.v. Harry Bicket

Dit verhaal over Serse, dat vanaf de beroemde eerste aria zeer boeiend is – met een voortreffelijk stel solisten onder leiding van Emily D’Angelo in de titelrol, allemaal perfect vormgegeven door Harry Bicket – is een triomf.

Deze levendige en boeiende opname, helder vastgelegd, zou misschien eindelijk de vierde graaf van Shaftesbury kunnen behagen, die in mei 1738 klaagde over de onverschillige uitvoeringen van de originele cast. Ondanks die commerciële mislukking (slechts vijf uitvoeringen), zou ik het eens zijn met David Kimbells oordeel dat ‘Serse op zijn minst gelijkwaardig is aan de beste opera's van de Royal Academy uit het midden van de jaren 1720’ – en zeker een van de meest melodieuze. Een deel van de moderne aantrekkingskracht ligt in de proto-buffa-elementen, grotendeels dankzij de Venetiaanse oorsprong van het libretto, later bewerkt door Silvio Stampiglia (1664-1725) en ooit op muziek gezet door Giovanni Bononcini. Er zijn komische momenten – vaak aangestuurd door de twee Venetiaanse stamfiguren – die moeilijk vast te leggen zijn op een geluidsopname, maar die deze prettig afgebakende cast helder en licht houdt, aangezien hun snelle recitatief veel emoties laat sprankelen tussen de beroemde aria's.

De geweldige cast wordt geleid door Emily D’Angelo in de titelrol, wiens openingsaria niet zal teleurstellen: prachtig gecontroleerd en rijk van toon, het is een entree-aria als geen ander – een krachtige koning die zingt over de schoonheid van een boom. Bickets tempo mag dan niet wentelen, maar D’Angelo koestert zich zeker in de lange melodieuze lijnen, en laat hints van despotische neigingen achter voor de lange reis die voor haar ligt. Deze opera inspireerde enkele van Händels meest ingenieuze muzikale architectuur en zijn zachte maar aanhoudende verstoring van formele conventies helpt zowel de komische flow als de karakterontwikkeling. Het eerste teken hiervan is Romilda’s entree, die, aangekondigd door gedempte strijkers en blokfluiten, de boomknuffelende capriolen van Serse bespot. Haar lied wordt echter onderbroken door toeschouwers, en tegen de tijd dat ze een oogverblindende cabaletta bereikt, is Serse voor haar gevallen. Lucy Crowe speelt deze scène uitstekend, van haar stralende eerste entree tot haar gedurfde en onverschrokken versieringen in ‘Và godendo vezzoso e bello’.

Serse, die niet weet dat zijn broer Arsamene (Paula Murrihy) al Romilda’s geliefde is, besluit zijn passie rechtstreeks aan Romilda zelf te verklaren (‘Io le dirò che l’amo’), een aria gezongen door D’Angelo met zo’n ongecompliceerde arrogantie dat de komedie even wordt opgeschort. Haar vocale aanwezigheid is inderdaad glorieus dominant in deze opname, maar haar karakterreis is even indrukwekkend. Ze wordt bewonderenswaardig aangevuld door Murrihy, wiens vertolking van de gekleineerde broer aangrijpend is wanneer Arsemene Serse’s melodie kopieert, ervan overtuigd dat zijn geliefde Romilda de passie van de koning niet serieus zal nemen. Murrihy laat net genoeg ruimte over voor een glimp van twijfel in de façade van haar personage. Het is een heerlijke voorbode van het drama dat komen gaat.

Het snoeven en flirten worden overgelaten aan Romilda's zus, Atalanta, die haar eigen ogen op Arsamene heeft gericht. Mary Bevan schittert hier en ze sluit Act 1 af met een van Händels modernste aria's, 'Un cenno leggiadretto', waarin ze de vele coquette manieren opsomt waarop ze kon flirten, begeleid door betoverende vioolgefladder. Het is meer een geacteerd lied dan een vaststaande aria en Bevan is betoverend. Luister ook naar haar korte maar krachtige flits van verzet in de aria uit Act 3 'No, no, se tu mi sprezzi', waarin ze een dialoog aangaat met Händels spottende unisono strijkers.

Er is een sterke karakterprestatie van William Dazeley als de komische dienaar Elviro, wiens bloemenverkoopscène in Act 2 een hoogtepunt is. Op dezelfde manier grijpt Daniela Mack als Serse's afgewezen minnaar Amastre de schijnwerpers met haar aria uit Act 2 'Or che siete, speranze', waarin ze het ontwaken van diepe woede portretteert. De aandacht wordt herhaaldelijk teruggetrokken naar Serse's karakterontwikkeling, en hoewel D'Angelo in 'Se bramate d'amar' (Act 2) naar mijn smaak niet genoeg de controle verliest, wordt er uiteindelijk een crisispunt bereikt wanneer Serse in de voorlaatste scène eindelijk te slim af is door te horen dat zijn broer in het geheim met Romilda is getrouwd, en barst hij uit in een klassieke woede-aria, 'Crude furie degl'orridi abissi', die het volledige bereik van D'Angelo's vaardigheden laat zien; het effect is des te verbazingwekkender omdat ze tot dit punt nog niet al haar kaarten heeft uitgespeeld.

Een speciale vermelding moet worden gemaakt van het orkest en hun zilveren strijkersklank. De ouverture zit vol levendige verwachting en valt op door zijn klavecimbelenergie, en de Sinfonia van Act 3 is breed en rijk. Over het klavecimbel gesproken, die specifieke rusteloosheid bereikt een hoogtepunt in Arsemene's lijdende aria 'Amor, tiranno Amor', waar de laatste bloei kronkelt met onopgelost verlangen.

Toen Mark Seow hun opname van La Resurrezione (22/6) koos voor de Critics' Choice (22/12) van vorig jaar, noemde hij Bicket en The English Concert een 'crackteam van Handelians'. Ik kan het alleen maar met hem eens zijn: deze nieuwe Serse is zeker een van de meest charismatische opnames die nu beschikbaar zijn.

This animated and engaging recording, captured with clarity, might perhaps finally please the Fourth Earl of Shaftesbury, who bemoaned the indifferent performances of the original cast back in May 1738. Despite that commercial failure (only five performances), I would agree with David Kimbell’s judgement that ‘Serse is at least the equal of the finest Royal Academy operas of the mid-1720s’ – and certainly one of the most melodious. Part of its modern attraction lies in its proto-buffa elements, thanks largely to the libretto’s Venetian origins, later adapted by Silvio Stampiglia (1664-1725) and once set to music by Giovanni Bononcini. There are comic moments – often driven by the two Venetian stock figures – that are hard to capture on a sound recording but which this pleasingly delineated cast keep clear and light, as their quick-fire recitative allows many emotions to sparkle between the famous arias.

The superb cast is led by Emily D’Angelo in the title-role, whose opening aria will not disappoint: beautifully controlled and rich in tone, it’s an entrance aria like no other – a powerful king singing about the beauty of a tree. Bicket’s tempo may not wallow but D’Angelo certainly basks in the long melodic lines, leaving hints of despotic tendencies for the long journey ahead. This opera inspired some of Handel’s most ingenious musical architecture and his gentle but persistent disruption of formal conventions throughout aids both comedic flow and character development. The first sign of this is Romilda’s entrance, which, heralded by muted strings and recorders, mocks Serse’s tree-hugging antics. Her song is interrupted by onlookers, however, and by the time she reaches a dazzling cabaletta Serse has fallen for her. Lucy Crowe plays this scene superbly well, from her radiant first entry to her audacious and fearless ornamentation in ‘Và godendo vezzoso e bello’.

Serse, unaware that his brother Arsamene (Paula Murrihy) is already Romilda’s lover, decides to declare his passion directly to Romilda himself (‘Io le dirò che l’amo’), an aria sung by D’Angelo with such uncomplicated arrogance that the comedy is momentarily suspended. Indeed, her vocal presence throughout this recording is gloriously commanding, but her character journey is equally impressive. She is admirably complemented by Murrihy, whose portrayal of the slighted brother is poignant when Arsemene copies Serse’s tune, sure that his beloved Romilda will not take the king’s passion seriously. Murrihy leaves just enough room for a glimpse of doubt in her character’s facade. It’s a delicious anticipation of the drama to come.

Scheming and flirtation are left to Romilda’s sister, Atalanta, who has her own eyes on Arsamene. Mary Bevan sparkles here, and she closes Act 1 with one of Handel’s most modern arias, ‘Un cenno leggiadretto’, in which she lists the many coquettish ways she could flirt, accompanied by ravishing violin flutters. It’s more of an acted song than a set-piece aria and Bevan is captivating. Listen out also for her short but powerful flash of defiance in the Act 3 aria ‘No, no, se tu mi sprezzi’, in which she dialogues with Handel’s mocking unisono strings.

There is a strong character performance from William Dazeley as the comic servant Elviro, whose flower-selling scene in Act 2 is a highlight. Similarly, Daniela Mack as Serse’s rejected lover Amastre grabs the limelight with her Act 2 aria ‘Or che siete, speranze’, in which she portrays the awakening of deep anger. Attention is repeatedly pulled back to Serse’s character development, and although D’Angelo doesn’t quite lose control enough in ‘Se bramate d’amar’ (Act 2) for my liking, when Serse is finally outwitted in the penultimate scene by learning that his brother has secretly married Romilda, a crisis point is finally reached and he explodes into a classic rage aria, ‘Crude furie degl’orridi abissi’, which shows the full range of D’Angelo’s skill; the effect is more astonishing for her not having played all her cards until this point.

A special mention must be made of the orchestra and their silvery string tone. The Overture is full of sprightly anticipation and notable for its harpsichord energy, and the Act 3 Sinfonia is broad and rich. Speaking of the harpsichord, that very particular restlessness peaks in Arsemene’s suffering aria ‘Amor, tiranno Amor’, where the final flourish squirms with unresolved longing.

On choosing their recording of La Resurrezione (6/22) for last year’s Critics’ Choice (12/22), Mark Seow referred to Bicket and The English Concert as a ‘crack team of Handelians’. I couldn’t agree more: this new Serse is surely one of the most charismatic recordings now available.